Terug naar vorige
Ruim 70% van de Nederlandse ondernemingen bestaat uit familiebedrijven. En bij een groot deel van deze bedrijven zal de komende jaren sprake zijn van opvolging en overdracht van de onderneming, veelal aan de volgende generatie.
Bij de overdracht van een onderneming komt het vraagstuk van de waardering van de onderneming aan de orde. Gebruikelijk is tegenwoordig bij het waarderen van een onderneming om uit te gaan van de DCF-methode, waarbij DCF staat voor ‘Discounted Cash Flow’. Vrij vertaald komt het er op neer dat een inschatting wordt gemaakt van de toekomstige vrije kasstromen, die contant gemaakt worden naar het moment van overdracht.
Als er sprake is van de overdracht van een onderneming binnen de familiesfeer, kijkt de belastingdienst met argusogen toe of er wel een juiste waarde aan de onderneming wordt toegekend. Immers: als er sprake is van een te lage waardering, dan zou er mogelijk sprake zijn van een schenking, waarbij de fiscus schenkingsrecht mis zou lopen. Op zich logisch en er is bij een recht-toe-rechtaan overdracht dan ook weinig aan de hand. Op basis van redelijke inschattingen ten aanzien van de inputgegevens voor de DCF-methode is over het algemeen wel tot een vergelijk te komen.
Anders wordt het echter, als er sprake is van een geleidelijke overdracht. We bespreken hieronder een tweetal situaties, waarbij het naar onze mening fout gaat bij de waardering, als we de standpunten van de belastingdienst volgen.
De eerste casus is die waarbij de overnemer over onvoldoende eigen middelen beschikt (en ook onvoldoende financieringsmogelijkheden heeft) om de overdracht van de aandelen (we gaan uit van een onderneming in de bv-vorm) ineens te betalen.
Normaal gesproken zou er met eigen middelen, aangevuld met een externe financiering, ineens een bedrag aan de overdrager overgemaakt kunnen worden, zodat men vanaf het moment van overdracht volledig ‘los’ van elkaar is.
In dit geval echter kan niet de (volledige) koopsom ineens op tafel komen. De verkoper stelt zich vervolgens op het standpunt dat hij, als hij nog niet de (volledige) koopsom kan ontvangen, de nodige zeggenschap binnen de over te dragen onderneming wil houden: hij houdt dan ook een deel van de aandelen voorlopig nog in zijn bezit. Vaak wordt in deze constructie gekozen voor afgesplitste aandelen, waarop een vaste dividenduitkering gaat plaatsvinden (meestal via cumulatief preferente aandelen; het voert in dit stadium te ver om dit gedetailleerd uit te werken).
En nu komt het: de fiscus stelt in dit geval dat de overdragende partij extra risico loopt (volgens de stelling: hij loopt nog ondernemersrisico binnen de over te dragen onderneming), terwijl het aanhouden van een deel van de aandelen juist bedoeld is om meer grip te houden (dus om minder risico te lopen). De overdrager zou immers ook de koopsom kunnen financieren zonder aandelen aan te houden en dan zou hij die verstrekte lening tegen een lage rente kunnen verstrekken. De fiscus stelt zich hier dus op het standpunt dat de overnemende partij een hogere prijs (lees: een hogere vergoeding voor het kapitaal dat in de vorm van afgesplitste aandelen nog achterblijft) op tafel dient te brengen dan het geval zou zijn geweest bij een overname van alle aandelen, waarbij de koopsom schuldig wordt gebleven. En dat alleen maar omdat de overdrager een steviger positie wenst. Zelfs in deze tijden van extreem lage (soms zelfs negatieve) rentes denkt de fiscus hierbij aan vergoedingen die de 10% op jaarbasis ver voorbij gaan. De fiscus stelt zich op het standpunt dat de overdragende partij een extra beloning dient te ontvangen vanwege de ‘hulp’ die hij aan de overnemer biedt en gaat volledig voorbij aan het feit dat de overdragende partij maar al te graag bereid is om deze ‘hulp’ te bieden: hij wil immers van zijn onderneming af!
Het tweede probleem doet zich voor (en dat kan zich ook in de voorgaande casus gaan afspelen na verloop van tijd) indien er sprake is van geleidelijke aandelenverkoop op opeenvolgende momenten. De belastingdienst stelt zich op het standpunt dat er op elk moment van overdracht een waardering van de onderneming moet worden gemaakt.
Dus als er bij aanvang van de overdrachtstransactie een waarde van 100 wordt berekend (en akkoord bevonden door de belastingdienst) mag er een deel van de aandelen tegen die waarde worden overgedragen. Stel dat besloten wordt om op dat moment 50% van de aandelen over te dragen en dat de overdrager en de overnemer nog een paar jaren gezamenlijk de onderneming runnen. Dit zou op verzoek van de overdrager kunnen zijn, omdat hij er nog niet aan toe is om zijn onderneming volledig van de hand te doen. Vervolgens wordt na een paar jaar besloten om de resterende 50% over te dragen. De belastingdienst wil dan op dat moment een nieuwe waardebepaling van de onderneming, om de tweede overdracht aan te toetsen. Indien (mede door de inzet van de kennis en kunde, etc. van de overnemer!) in de tussentijd de waarde van de onderneming is toegenomen tot 110, dan dient de overnemer voor de tweede pluk aandelen 55 te betalen. Op deze manier moet hij zijn eigen goodwill als het ware betalen!
Teneinde de toekomstige overdracht van ondernemingen niet te frustreren pleiten wij ervoor om in dit soort gevallen als belastingdienst meer te luisteren naar de standpunten van partijen en de ongerijmdheid van beide paradoxen meer te neutraliseren.