Terug naar vorige
Schenkbelasting wordt geheven over de waarde van alles wat door schenking wordt verkregen. Onder schenking wordt verstaan de gift, zoals omschreven in Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, en de voldoening aan een natuurlijke verbintenis. Een gift is een handeling waardoor degene, die de handeling verricht, een ander ten koste van zijn eigen vermogen verrijkt. De criteria die hiervoor gelden zijn verrijking van de ontvanger, verarming van de schenker, vrijgevigheid van de schenker en bewustheid van de bevoordeling bij beide betrokkenen.
Een procedure voor Hof Arnhem-Leeuwarden had betrekking op een aanslag schenkbelasting. De schenking betrof de verstrekking van een onzakelijk lening. Volgens de inspecteur was het verstrekken van de lening een schenking onder de opschortende voorwaarde dat het debiteurenrisico van de onzakelijke lening zich voordeed. Dat was volgens de inspecteur bij de kwijtschelding van de lening in 2014 het geval. De lening was verstrekt door een vader (via zijn houdstermaatschappij) aan zijn kinderen (via hun houdstermaatschappijen). Vader heeft daarmee een onzakelijk debiteurenrisico aanvaard. Het schenkingselement lag in de onzakelijke voorwaarden van de lening. De verarming van vader bestond uit het verkrijgen van een vordering onder de nominale waarde. De verrijking van de kinderen bestond uit de verkrijging van een schuld met een waarde onder de nominale waarde. De vrijgevigheid bestond eruit dat vader een debiteurenrisico heeft aanvaard dat geen derde bereid zou zijn te aanvaarden. Volgens de kinderen was geen sprake van een verrijking vanwege het bestaan van een terugbetalingsverplichting en waren de leningsvoorwaarden afgestemd op de daaraan verbonden risico’s.
Het hof was, anders dan de inspecteur meende, van oordeel dat de schenking niet in 2014 heeft plaatsgevonden, maar ten tijde van het verstrekken van de lening in 2008. Er was geen sprake van een schenking onder opschortende voorwaarde. In cassatie voert de staatssecretaris aan dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake was van een opschortende voorwaarde. Volgens de staatssecretaris is pas sprake van een schenking op het moment van kwijtschelding van de onzakelijke lening. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Het hof is er terecht van uitgegaan dat het verstrekken van een onzakelijke lening niet meebrengt dat daarmee een gift van het bedrag van de hoofdsom plaatsvindt, ook niet een gift onder de opschortende voorwaarde dat het debiteurenrisico zich verwezenlijkt.
Wel bestaat de mogelijkheid dat het verstrekken van een onzakelijke lening een onvoorwaardelijke gift inhoudt van een als vruchtgebruik aan te merken rentevoordeel. De waarde daarvan moet worden vastgesteld op het in het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956 bepaalde rentepercentage, verminderd met de bedongen rente.
Volgens de Hoge Raad bestaat ook de mogelijkheid dat bij het verstrekken van een onzakelijke lening is bepaald dat de lening niet hoeft te worden terugbetaald als aan een opschortende voorwaarde is voldaan. Dat kan een voorwaardelijke gift ter grootte van de hoofdsom inhouden. Kennelijk heeft het hof daarop het oog gehad bij zijn oordeel dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat partijen de afspraak hebben gemaakt dat de lening zou worden kwijtgescholden.